Meditatief Meditatief
DE KRACHT VAN EEN LIED

Met 15 en 17 augustus net achter ons, Japans’ capitulatie in het Verre Oosten en het uitroepen van de Republiek Indonesië in 1945, heb ik de CD, ‘Song of Survival’, opnieuw beluisterd. Prompt daarna heb ik het boek gepakt van Helen Colijn, ‘De kracht van een lied’ (Franeker, 1989), en aan de hand van muziek en boek zag ik weer de beelden voor mij van een televisieuitzending over geïnterneerde vrouwen in het door Japan bezette Nederlandsch-Indië. Zij hadden daar een orkest gevormd met als enige instrument hun stemmen. Enkele Engelse kampgenoten hadden vanuit hun geheugen muziek opgeschreven, die door dit stemmenorkest werd uitgevoerd. Zo hielden deze vrouwen zich staande in hun gevangenschap. Diep aangrijpend klinken, neuriënd of op ‘le’- of ‘loe’-klanken, delen uit de Nieuwe Wereld Symfonie van Dvoƙák, ‘Jesus bleibet meine Freude’ van Bach en meerdere Christmas Carols. In het bewuste televisieprogramma waren ook interviews opgenomen met nog levende leden van het stemmenorkest.

Helen Colijn, kleindochter van oud-minsterpresident Colijn, hoorde als éénentwintigjarige, met haar vader en twee jongere zusters, tot de opvarenden van de ‘Poelau Bras’ van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, dat daags voor de capitulatie van Nederlandsch-Indië propvol evacués van Java naar Australië probeerde te ontkomen. Op 7 maart 1942, bijna buiten de actieradius van de Japanse vliegtuigen, werd het schip toch ontdekt en tot zinken gebracht, met zeer veel slachtoffers. De vader en de drie zusters Colijn bereikten in afzonderlijke reddingboten Sumatra, waar zij elkaar weervonden en na hun arrestatie door de Japanners werden geïnterneerd. Moeder Colijn was al eerder gevangen genomen op Borneo. In het barakkenkamp bij Palembang waren ook Engelse vrouwen uit Singapore geïnterneerd. Onder hen Miss Margaret Dryburgh en Miss Norah Chambers. Deze laatste was studente en orkestlid geweest van de Royal Academy of Music in Londen.

Eind 1943, in de volkomen uitzichtloze situatie van het kamp met vrouwen en kleine kinderen, waar geen contact met de buitenwereld was en waar van alles niets en van niets alles was, richtten deze twee Engelse vrouwen het stemmenorkest op. Uit een vrijwel fotografisch geheugen werden partituren opgeschreven en waar nodig gereconstrueerd. Daarna werden zij met de hand gekopieerd op uiterst schaars papier. 

Op 27 december 1943 was het eerste concert, een kerstconcert. Zittend in de pendopo, het open paviljoen midden in het kamp, zongen al haast uitgemergelde vrouwen hun muziek. Japanse bewakers luisterden mee; bij latere concerten was ook de Japanse kampcommandant aanwezig. Helen Colijn, die zelf niet meezong, beschrijft: ‘Het was muziek geboren uit het verlangen naar schoonheid in een dorre, kale omgeving, uit het verlangen de totaal onverdiende gevangenschap, de honger, de diaree, en de malaria en de aanhoudende zorgen over onze dierbaren even te kunnen vergeten.’ ‘Je dacht er alleen nog maar aan maat 32 en 33 goed te zingen,’ zei A., ‘dan vergat je dat je honger had, dorst had, vuil of ziek was.’ ‘Als ik die muziek zong,’ zei B., ‘dan was ik niet meer in het kamp. Ik was vrij.’ Ook de toehoorders zagen de stemmenorkestmuziek als ‘ontsnappingsmuziek’. Nu zien overlevenden deze muziek als meer dan ‘ontsnappingsmuziek’. In die zin werd de stemmenorkestmuziek een werktuig voor overleving.

In 1997 is een speelfilm gemaakt over het stemmenorkest: ‘Paradise Road’. Verleidelijk zou het zijn om nu te spreken over het therapeutische effect van muziek, of over het standhouden van cultuur temidden van barbarij. Liever over het diepindrukwekkende, ondanks de afstand in tijd en plaats, van deze vrouwen die iets hebben geraakt aan, begrepen van werkelijke bevrijding. Én over het woord van Maarten Luther dat mij hierbij steeds weer in gedachten komt, dat ‘naast de Zoon, muziek de grootste gave is van God aan de mensen’. Gaat het té ver om te zeggen, dat muziek misschien tóch de áchtste gave van de Geest is…? Misschien omdat ik altijd graag gezongen heb en zing, maar zo heb ik het zelf steeds ervaren, in 37 jaar gemeentepredikant, bovenal als mens. Een protestantse gemeente is altijd een gemeente van het Woord; daar hoor ik thuis, maar diep in mijn innerlijk hecht ik mij nog meer aan een gemeente van de Lofzang: ‘ik zing en daarom geloof ik’. Lied 657 uit het Liedboek 2013 staat daarom bij mij heel hoog genoteerd als een lievelingsgezang.

1. Zolang wij ademhalen,
            schept Gij in ons de kracht.
            om zingend te vertalen
            waartoe wij zijn gedacht:
            elkaar zijn wij gegeven
            tot kleur en samenklank.
            De lofzang om het leven
            geeft stem aan onze dank.

2. Al is mijn stem gebroken,
Mijn adem zonder kracht,
Het lied op and’re lippen
Draagt mij dan door de nacht.
Door ademnood bevangen
Of in verdriet verstild:
Het lied van uw verlangen
Heeft mij aan ’t licht getild.

3. Het donker kan verbleken
            door psalmen in de nacht.
            De muren kunnen vallen:
            zing dan uit alle macht!
            God, laat het nooit ontbreken
            aan hemelhoog gezang,
            waarvan de wijs ons tekent
            dit lieve leven lang.

4. Ons lied wordt steeds gedragen
            door vleugels van de hoop,
            het stijgt de angst te boven,
            om leven dat verloopt.
            Het zingt van vergezichten,
            het ademt van uw Geest.
            In ons gezang mag lichten
            het komend bruiloftsfeest.

 ds. Nico Paap

terug